Plenair Dittrich bij behandeling Wet versterking participatie op decentraal niveau



Verslag van de vergadering van 28 mei 2024 (2023/2024 nr. 33)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 13.56 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Dittrich i (D66):

Dank u wel, voorzitter. Eerder deze maand was ik in het Akropolismuseum in Athene, Griekenland. Daar zie je prachtige kunstvoorwerpen die ook te maken hebben met de oudste democratie in de wereld. Ik las daar dat al vanaf ongeveer 500 voor Christus de democratische organisatievorm begon. Dus dat is iets van 2.500 jaar geleden. Belangrijke politieke beslissingen in Athene werden genomen door een volksvergadering. Die was alleen maar samengesteld uit mannen van boven de 18 jaar. Zij hadden spreekrecht en stemrecht over alle beslissingen, terwijl vrouwen, slaven en vreemdelingen niet mochten deelnemen aan de vergadering. Maar dan had je ook nog een raad van vrijwillige burgers. Zij mochten voorstellen van buiten de volksvergadering indienen, waar dan de volksvergadering over kon stemmen. Toen ik daar zo rondliep, moest ik denken aan dit wetsvoorstel en aan hoever we in Nederland gekomen zijn op het gebied van participatie en democratie.

Voor D66 is het belangrijk dat de betrokkenheid van mensen bij de politiek weer vergroot wordt. We zien nu dat die betrokkenheid afneemt. Steeds minder mensen zijn lid van een politieke partij en het vertrouwen in politici daalt. Daarom denken wij dat het belangrijk is dat we de democratie daar waar dat goed kan, versterken en verbreden. Wij willen een democratie waarin de rechten van individuen beschermd zijn, de willekeur van de macht aan banden is gelegd en de meerderheid niet zomaar haar wil aan de minderheid kan opleggen. Dat vraagt om een levendige en toegankelijke democratie binnen een sterke rechtsstaat.

Wij willen dat mensen meer betrokken raken, en meer betrokken kunnen raken, bij de politiek, waarbij iedereen ook de kans krijgt om mee te doen bij de besluitvorming op allerlei verschillende manieren, van landelijk tot lokaal en van verkiezing tot burgerbegroting en burgerfora. Betrokkenheid maakt beleid inzichtelijker en maakt iedereen bewust van het feit dat we onze democratie echt moeten koesteren.

Er zijn verschillende manieren om tegemoet te komen aan verschillende behoeften. De ene burger wil liever betrokken zijn bij overleg vooraf, de overlegdemocratie. De ander wil liever gewoon stemmen over een voorstel, de stemmingendemocratie. En weer een ander wil liever iets doen, een taak van de overheid overnemen, de doe-democratie. Het vinden van een balans is cruciaal.

Versterken en verbreden van de democratie vereist ook helderheid over wie wat, waar en wanneer doet, en over wie wat, waar en wanneer beslist. Besluitvorming moet transparant, openbaar en begrijpelijk zijn. Als je kijkt naar hoe de situatie nu is, zie je dat mensen toch vaak zijn ontmoedigd door de bureaucratie of door de onduidelijkheid die hen belemmert om mee te doen. Als we echt mensen willen betrekken bij het democratische proces, moeten de regels en de verwachtingen helder zijn.

Maar we moeten ons ook rekenschap geven van het feit dat belangenbehartiging niet afhankelijk mag zijn van participatie. De representatieve democratie, met gekozen volksvertegenwoordigers, staat wat ons betreft voorop en moet leidend zijn. Wie zich niet aanmeldt om mee te denken, telt natuurlijk nog steeds mee als burger. Een vaak onderschatte verdienste van de representatieve democratie is dat mensen er ook voor kunnen kiezen om zich juist niet te bekommeren om een thema of een besluit. De kracht van de democratie is juist dat meedoen vrijwillig is. Kortom, we laten iedereen vrij, maar niemand vallen.

Meneer de voorzitter. Door deze bril bekijkt D66 dit wetsvoorstel. Wat mij al meteen opviel, is dat de Raad van State het eigenlijk met de grond gelijk heeft gemaakt en geadviseerd heeft het wetsvoorstel niet naar de Tweede Kamer te sturen. Daarop heeft de regering de memorie van toelichting aanmerkelijk verbeterd. De Tweede Kamer heeft ook nog eens een amendement ingediend en een motie aangenomen. Als ik nu namens D66 naar dit wetsvoorstel kijk, kan ik zeggen dat wij het uitgangspunt van het wetsvoorstel wel kunnen ondersteunen. Maar nieuwe democratische instrumenten moeten in beginsel een aanvulling zijn op de representatieve democratie, niet een vervanging daarvan. Uiteindelijk heeft de gemeenteraad in beginsel het laatste woord, want alleen daar kan de democratische controle op een goede manier plaatsvinden en kunnen alle belangen tegen elkaar worden afgewogen. D66 wil dat elke gemeente de ruimte heeft om de lokale democratie vorm te geven bij het voorbereiden, het uitvoeren en het evalueren van het beleid. Via de verplichte participatieverordening kan elke gemeente die randvoorwaarden ook aangeven. Dat kan per gemeente verschillen; er is natuurlijk variëteit.

Dan kom ik nu te spreken over het amendement van de ChristenUnie in de Tweede Kamer; mevrouw Van Langen sprak er ook al over. We hebben alle adviezen gelezen. Sommige adviezen spreken zich uit over de oorspronkelijke kan-bepaling in het wetsvoorstel. Door het amendement van de ChristenUnie, dat overigens breed gesteund is in de Tweede Kamer, is dat een moet-bepaling geworden. Wij hebben het er in de fractie over gehad. Ik moet zeggen dat de fractie van D66 in de Eerste Kamer liever had gehad dat de tekst van het oorspronkelijke wetsvoorstel zou zijn gehandhaafd en dat er dus geen amendement zou zijn aangenomen. Wij constateren dat in ongeveer 150 van de 342 gemeenten het uitdaagrecht en andere vormen van directe democratie werken. Wij denken dat het in het kader van de interbestuurlijke verhoudingen voor de hand had gelegen als de wetgever, wij in Den Haag, de gemeente erin had vertrouwd dat zij maatwerk zou leveren en een model van participatie zou kiezen dat bij die gemeente past, of dat past bij die decentrale overheid, want dit geldt natuurlijk ook voor provincies en waterschappen.

Decentrale overheden kunnen geholpen worden door de modelverordening en allerlei andere adviezen en handreikingen, maar door dat amendement wordt het uitdaagrecht nu als het ware aan de decentrale overheden opgedrongen. Mijn vraag aan de minister is: wat gebeurt er als een gemeente, of een decentrale overheid, onhaalbare voorwaarden opneemt om dat uitdaagrecht tegen te gaan? Formeel komt een dergelijke verordening dan niet in strijd met artikel 5 van de Grondwet, dat het recht op petitie regelt. Maar de facto is dat dan natuurlijk wel het geval. Hoe ziet de minister dat? En wat kunnen burgers in hun gemeente doen, behalve natuurlijk elke vier jaar naar de stembus gaan om hun mening te geven, als zij wel van hun uitdaagrecht gebruik willen maken maar dat door de betreffende gemeente de facto zo moeilijk is gemaakt dat dat heel erg moeilijk is?

In de stukken en in de discussie in de Tweede Kamer is het natuurlijk ook over het flankerend beleid gegaan. Wij constateren dat de openbare lichamen Bonaire en Saba ons hebben geschreven en hebben aangegeven dat zij hulp nodig hebben. Kennelijk zijn de ontwikkelde ParticipatieWijzer, de modelparticipatieverordening en de bijbehorende handreiking voor hen, en voor sommige gemeenten, onvoldoende. Kan de minister aangeven hoe dat flankerend beleid er voor deze lokale overheden uit komt te zien? Is er zicht op wanneer het beraad, zoals dat naar voren is gekomen in de motie die in de Tweede Kamer is aanvaard, plaatsvindt en wanneer daar resultaten van te verwachten zijn?

Een specifieke vorm van participatie in de uitvoering van beleid is het uitdaagrecht. Het heeft betrekking op verzoeken aan de decentrale overheid om een bepaalde taak over te nemen, als een inwoner of een maatschappelijke partij denkt dit bijvoorbeeld beter te kunnen. In de kern gaat het erom dat deze vorm van participatie niet door de overheid geïnitieerd wordt, maar dat inwoners en maatschappelijke partijen juist zelf ideeën ontwikkelen en de overheid benaderen om die te kunnen realiseren. Het uitdaagrecht laat zien dat er ruimte is voor maatschappelijk initiatief, waarbij grote, maar ook kleine, projecten betekenisvol kunnen zijn. Mevrouw Van Langen gaf een aantal voorbeelden hiervan. Het uitdaagrecht kán de betrokkenheid en het eigenaarschap van inwoners in de directe leefomgeving vergroten. Het kán passend maatwerk bieden, mogelijk door lokale kennis en inzet te benutten. Het kán zo leiden tot een betere uitvoering. Het kán de sociale cohesie in de samenleving ten goede komen. U hebt het al gehoord: het kan, het kan, het kan, het kan, maar het hoeft natuurlijk helemaal niet. De vraag aan de minister is dus: hoe gaat het uitpakken als er in zo'n decentrale overheid niet het juiste gesternte is?

Op het eerste gezicht oogt het natuurlijk sympathiek: inwoners gaan, in plaats van de gekozen volksvertegenwoordigers, op bepaalde onderwerpen aan de slag. Het vraagt echter, zowel van de burgers als de overheid, heel veel tijd, motivatie en kennis van zaken om te zorgen dat initiatieven met dat uitdaagrecht succesvol zijn. Dit maakt het uitdaagrecht, net als burgerinitiatieven in ruime zin, niet voor iedereen toegankelijk. Belangrijke randvoorwaarden voor succes zijn de betrokkenheid van de burgers, maar ook de politieke wil en de toewijding van de overheden om initiatieven te ondersteunen. We hebben allemaal de knelpunten gelezen op dit terrein, en dat zijn er nogal wat. Het LSA, het landelijk samenwerkingsverband van actieve bewoners, geeft ook aan dat een heleboel van de projecten die in het kader van het uitdaagrecht worden geïnitieerd, eigenlijk op projectbasis zijn en helemaal geen structurele inbedding hebben. Dat levert frustratie bij inwoners op. Hoe staat de minister daartegenover? Wat kan de rijksoverheid doen en wat kunnen decentrale overheden concreet meer doen om al die obstakels te verminderen? En kan dat allemaal budgetneutraal of is er extra geld voor nodig voor de decentrale overheden?

Voorzitter ...

De voorzitter:

Ja, meneer Dittrich?

De heer Dittrich (D66):

Ik zie mevrouw Roovers naar de microfoon gaan.

De voorzitter:

Ik ook, maar ik zie ook dat u bijna door uw tijd heen bent, dus maakt u het even af. Dan ga ik daarna mevrouw Roovers het woord geven.

De heer Dittrich (D66):

In het oude Griekenland mochten dus vrouwen, vreemdelingen en slaven niet meedoen met de democratie. Maar ook in Nederland — mevrouw Van Langen-Visbeek had het daar ook al over — zijn het natuurlijk slechts bepaalde groepen die echt gebruikmaken van het participatierecht. In de stukken kunnen we lezen dat het over het algemeen witte mannen zijn van een bepaalde leeftijd, hoogopgeleid, zonder migratieachtergrond. Als die heel erg mondig zijn, heeft dat tot gevolg dat volksvertegenwoordigers wellicht hun oren laten hangen naar mondige burgers, waardoor andere groepen, die ook vertegenwoordigd moeten worden, wat minder voor het voetlicht komen. Dat is de participatieparadox waar de vorige spreker het ook al over had, dus daar sluit ik me bij aan. Dat is echt een lastig punt. D66 wil dat daar wat aan gedaan wordt.

Voorzitter, dan kom ik tot het slot van mijn verhaal. De democratische vorm van besturen, deze staatsvorm, bestaat dus al 2.500 jaar, maar kan nog steeds verbeterd worden. Ik zag dat de minister in de Tweede Kamer een toezegging heeft gedaan aan de fracties van de ChristenUnie, de VVD en D66 — dat waren trouwens ook de enige drie fracties die meededen aan het debat daar — om de wet te evalueren twee jaar nadat die in werking is getreden. Ik zou graag aan de minister willen vragen waar hij in die evaluatie precies op gaat letten, zodat wij, stel dat de wet wordt aangenomen, ook kunnen toetsen of de wet voldoet aan datgene wat oorspronkelijk beoogd is.

Ik kijk heel erg uit naar de beantwoording door de minister. Ik verwacht, en ik denk ook eigenlijk, dat dit zo'n beetje een van zijn laatste debatten hier zal zijn. Hij schudt zelf van nee; hij is hier vaste gast. Maar ik kijk in ieder geval uit naar de beantwoording door de minister.

De voorzitter:

Dank u wel.

Mevrouw Roovers i (GroenLinks-PvdA):

Ik beloof u dat ik alle gemiste spreektijd van de collega's van de Tweede Kamer vandaag zal inhalen, dus daar begin ik nu meteen mee. Ik wilde u, via de voorzitter, een vraag stellen over de volgende kwestie. U had een hele mooie open vraag aan de minister, namelijk: kan deze wet budgetneutraal? Ik neem aan dat u vergelijkbare post in uw mailbox krijgt als ik en dat u gisteren, eergisteren of eerder deze week de brief van de VNG gehad hebt. Zij zeggen daarin dat ze positief staan ten opzichte van dit wetsvoorstel. Dat is één. Maar als tweede zeggen ze: dit kan niet budgetneutraal. Ze zeggen er ook bij: wie bepaalt, betaalt; het heeft consequenties voor de arbeidsinzet en voor onze begroting, dus er moet geld bij.

De voorzitter:

Dus uw vraag is?

Mevrouw Roovers (GroenLinks-PvdA):

Dus mijn vraag is: hoe beoordeelt de heer Dittrich deze brief van de VNG?

De heer Dittrich (D66):

Ik herken heel erg wat mevrouw Roovers zegt, maar ik moet er ook bij zeggen dat wij Kamerleden bij bijna elk wetsvoorstel waarin iets geregeld wordt, brieven krijgen met: het wetsvoorstel is op zich wel goed, maar wij willen meer geld. Daarom heb ik de vraag ook open gesteld, want ik wil niet zomaar achter brievenschrijvers aanhollen die meteen zeggen dat ze meer geld willen hebben. Het lijkt me niet uitgesloten dat bepaalde dingen meer geld en meer tijd kosten, bijvoorbeeld als ambtenaren burgerinitiatieven moeten begeleiden. Het kost geld en het kost tijd. Maar wellicht spaart het ook weer tijd en geld uit als zo'n taak goed wordt uitgevoerd in het kader van het uitdaagrecht. Ik vraag het aan de minister en ik hoop dat de minister een overtuigend antwoord heeft.

De voorzitter:

U heeft nog een korte vraag, mevrouw Roovers?

Mevrouw Roovers (GroenLinks-PvdA):

Een korte vraag, ja. Mijn vraag is: wil de heer Dittrich vragen hoe de minister erover denkt of wil hij vragen of de minister iets gaat doen?

De heer Dittrich (D66):

Ik wil eerst weten hoe de minister daarover denkt. Als ik dat gehoord heb, ga ik erover nadenken. Ik sluit helemaal niet uit — we leven ook in een doe-democratie — dat wij als Kamer dan misschien met een motie komen of een toezegging vragen of wat dan ook. Dan gaan we aan de slag. Laten we eerst maar even het antwoord van de minister afwachten.

Mevrouw Van Langen-Visbeek i (BBB):

Naar aanleiding van de beantwoording heb ik een vraag voor de heer Dittrich. Stel, burgers moeten een initiatief beoordelen van een groep inwoners. U zegt: er is te weinig geld. Eigenlijk wordt er een beetje van uitgegaan dat met dat soort initiatieven geld bespaard moet worden. Maar inwoners zullen toch ook vaak zo'n verzoek doen omdat ze denken dat ze het beter kunnen doen? Is er nou niet het gevaar dat geld een leidend principe wordt in dit gebeuren?

De heer Dittrich (D66):

Ik zou het aan de decentrale overheid willen overlaten hoe zij in de participatieverordening precies het uitvoeren van een taak die eigenlijk bij de gemeente hoort, gaan regelen, bijvoorbeeld het uitdaagrecht. Daar kan een gemeente ook allerlei randvoorwaarden stellen. Er zou bijvoorbeeld iets over een financieel kader opgenomen kunnen worden.

Mevrouw Van Langen-Visbeek (BBB):

Dat was nu juist mijn vraag. Worden financiën dan niet ineens heel belangrijk, omdat er eigenlijk wederom geld bespaard moet worden met de invoering van deze wet?

De heer Dittrich (D66):

Maar dat heb ik niet willen zeggen.

Mevrouw Van Langen-Visbeek (BBB):

Dat heeft u ook niet zo gezegd, maar het zou kunnen gebeuren.

De heer Dittrich (D66):

Dat er geld bespaard moet worden? Misschien is het aan een volgend kabinet om daarop bezuinigingen door te voeren. Dat gaan we dan zien. Randvoorwaarden kunnen zijn dat er heel goed begroot moet worden, dat daar goed toezicht op moet worden gehouden en dat soort zaken. Het wil niet per se een bezuinigingsmaatregel zijn vanuit de overheid. Ik zeg er meteen bij dat ik het een slechte gang van zaken zou vinden als een decentrale overheid die geld aan het zoeken is, denkt: nou, weet je wat, we kieperen dat over het hekje van de participatie heen en burgers moeten zelf maar iets gaan uitvoeren. Ik had daar ook in de schriftelijke ronde een vraag over gesteld. Daar is ook antwoord op gekomen van de minister. Ik zeg hier luid en duidelijk: het is een slechte zaak als dat de achterliggende gedachte zou zijn.

Mevrouw Van Langen-Visbeek (BBB):

Ja. Je ziet dat wel veel gebeuren in dorpen. Het openbaar vervoer verdwijnt en vervolgens komt er een vrijwilligersbuslijn. Of het zwembad wordt beheerd door vrijwilligers omdat het anders moet sluiten. Dat soort dingen. Dat is wel het risico.

Dank u.

De voorzitter:

Dank u wel voor deze toevoeging. Dan is het woord aan de heer Van den Berg namens de VVD.